In Fictivia, een klein en arm ontwikkelingsland, willen boeren een coöperatie oprichten om ethanol, een groene energiebron, te gaan produceren. Ethanol is een voorbeeld van een biobrandstof. Deze brandstof wordt gemaakt van plantaardig of dierlijk materiaal.
In het geval van Fictivia willen de boeren soja en maïs gaan verbouwen op uitgestrekte akkers. Deze akkers willen ze gezamenlijk bewerken.
Van de opbrengst van de oogst maken daarna in een eigen fabriek de ethanol. De bedoeling is dat ze aan de ethanol verdienen door het uit te voeren naar andere landen.
Ze willen bij dit alles duurzaam te werk gaan, d.w.z. zonder dat het te koste gaat van de kwaliteit van de bodem en van het milieu en zonder meer water te gebruiken dan de natuur kan leveren. Ook willen ze niet dat een buitenlands landbouwbedrijf zich met de coöperatie gaat bemoeien. De coöperatie wil zijn eigen broek kunnen ophouden.
Maar er is een probleem: ze kunnen het opzetten van de coöperatie met alles erop en eraan niet helemaal zelf bekostigen. Daar zijn ze te arm voor. Daarom zoeken ze geldschieters die hen kunnen helpen. Ze vinden twee banken die hen mogelijk geld kunnen lenen en twee organisaties die zich met ontwikkelingssamenwerking bezighouden die hen eventueel een subsidie zouden kunnen verstrekken. Maar dan moeten de boeren wel met een overtuigend plan komen waaruit blijkt op welke manier de coöperatie een stabiele stroom van inkomsten kan realiseren.