Volgens artikel 32 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind is kinderarbeid verboden.
Toch zijn er naar schatting zo'n 250 miljoen kinderen die werken, sommigen al vanaf hun 5e jaar. 95% van alle kindarbeiders woont in de Derde Wereld.
Rolf Carriere is hoofd van Unicef-Bangladesh. Hij is ervan overtuigd dat het mogelijk is binnen tien jaar kinderarbeid uit te bannen. Kinderarbeid belet kinderen om van hun jeugd te genieten en onderwijs te volgen en gaat vaak ten koste van hun gezondheid en ontwikkeling.
"Kinderen uit de fabrieken halen is niet voldoende. Je moet ze alternatieven bieden." Als voorbeeld beschrijft hij de gevolgen van een Amerikaans wetsvoorstel om de import van in Bangladesh gemaakte kleding te boycotten. Dit wetsvoorstel was bedoeld als pressiemiddel om een einde te maken aan de kinderarbeid in de Bengaalse kledingindustrie. Uit angst voor een Amerikaanse boycot zetten de kledingfabrikanten in 1993 tienduizenden kinderen op straat. Unicef is nagegaan wat er van die kinderen terecht is gekomen. Volgens dit onderzoek is geen enkel kind naar school (terug)gegaan. Sommige meisjes waren de prostitutie ingegaan en de jongens werkten in fabrieken waar de omstandigheden nog veel slechter waren dan in de textielindustrie. Ze moesten bijvoorbeeld lassen zonder dat ze oogbeschermers kregen, of ze moesten bij een smid hete ijzeren voorwerpen uit het vuur halen.
"Bij alles wat je doet, moet het belang van het kind het uitgangspunt zijn. En soms is het dus in hun belang om de huidige situatie nog even te tolereren. Maar tegelijkertijd moet je werken aan alternatieven."
In 1995 heeft Unicef een alternatief voor de kinderen in de kledingindustrie gevonden. Samen met de ILO, de VN-arbeidsorganisatie, is er een overeenkomst gesloten met de kledingfabrikanten in Bangladesh. De fabrikanten beloofden de ongeveer 10.000 kinderen jonger dan 15 jaar die nog in de kledingindustrie werken, te ontslaan zodra er scholen zijn opgezet voor deze kinderen. Ook beloofden zij geen kinderen meer beneden de 15 jaar in dienst te nemen. Brac en GSS zetten nu met steun van Unicef honderden schooltjes op voor kinderen die uit de kledingindustrie komen. Om het verlies aan inkomsten te compenseren, krijgen de kinderen zo'n 350 taka (ca. 7 euro) per maand als bijdrage aan het gezinsinkomen. Hierdoor zijn de kinderen extra gemotiveerd om naar school te gaan.
Het leven van kinderen die naar school zijn geweest verloopt heel anders dan dat van werkende kinderen in Bangladesh. Jongeren die naar school zijn geweest, trouwen meestal later en krijgen als ze volwassen zijn minder kinderen. Dit is erg belangrijk in het dichtbevolkte Bangladesh. Door het onderwijs krijgen ze meer en betere mogelijkheden om in hun onderhoud te voorzien. "Ze hebben meer controle over hun leven, ze worden zelfverzekerder. De kinderen staan sterker in hun schoenen, ze worden minder gemakkelijk opgelicht of afgescheept als ze kunnen lezen en schrijven".
Nepal
Ook in Nepal bleek de regering bang te zijn voor een boycot door de rijke landen. In 1994 ging de Nepalese regering streng optreden tegen kinderarbeid in de tapijtindustrie.
Aanleiding was een Duitse tv-documentaire over de misstanden, die veel kritiek bij de afnemers veroorzaakte. Daardoor werden plotseling veel kinderen op straat gezet; die hadden opeens geen onderdak en geen bron van inkomsten meer. Unicef is samen met andere organisaties bezig met het ontwikkelen van lesmateriaal dat inspeelt op de leefsituatie van de kinderen.
Onderwijs als wapen tegen kinderarbeid in India
De MVF (M. Venkarangaiya Foundation) is de eerste organisatie in India die kinderarbeid ging bestrijden met het geven van onderwijs. De intentie tot verplicht onderwijs die in de Indiase grondwet is opgenomen, is na vijftig jaar nog steeds niet waargemaakt. De helft van de Indiase kinderen tussen de vijf en veertien jaar - zo'n honderd miljoen - gaat niet naar school. Daarnaast is het onderwijs van een slechte kwaliteit. De Indiase regering besteedt slechts 3,1% van het bruto nationaal inkomen aan onderwijs.
Met betrekking tot kinderarbeid zijn er ruwweg gesproken twee uitersten. De ‘afschaffers' halen het kind weg uit de arbeidssituatie (India), de ‘emancipeerders' willen de kinderen vooral zelf mee laten beslissen (Peru/Nicaragua).
Er zijn mensen die vinden dat een internationale boycot van producten uit bedrijven waar veel kinderarbeid verricht wordt, alleen goed is om het geweten van de mensen in de rijke landen te sussen. Zij zeggen dat de kinderen door een boycot hun werk verliezen, terwijl er geen onderwijs of een andere opvang voor hen is. Zolang er geen aanvullend gezinsinkomen is, dat het geld kan vervangen dat het kind voorheen verdiende, is het zonder meer afschaffen van kinderarbeid geen goed alternatief, volgens hen. Dat standpunt ligt in de lijn van de 'emancipeerders'.
Shanta Shiha is directeur van MVF. Zijn organisatie wil de kinderarbeid afschaffen door het basisonderwijs verplicht te maken in India. Elk kind dat naar school gaat, kan niet werken. En ieder kind dat niet normaal naar school gaat, beschouwt de organisatie als werkend. Bovendien is het onderwijs zeer belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. Een kind dat niet naar school gaat, kan later als volwassene niet echt meedoen in de maatschappij. Shina: "Onderwijs is meer dan lezen en schrijven: het betekent toegang tot gelijkheid."
Shina vindt dat de Indiase regering meer geld moet steken in het onderwijs. De bevolking moet in gaan zien dat onderwijs belangrijk is en moet druk uitoefenen op de regering om meer scholen te bouwen. De ouders spelen hierbij dus een belangrijke rol. Zij beslissen of hun kinderen wel of niet naar school gaan. Het is volgens Shinta niet waar dat arme ouders het niet belangrijk vinden dat hun kinderen naar school gaan. Ze betreuren het vaak dat ze zelf de kans niet hebben gehad. Dit is tevens het grote probleem. Omdat ze zelf nooit naar school zijn geweest, is het onderwijs voor hen iets onbekends.
‘Informal Schools' in Pakistan
Ongeveer 8,5 miljoen of 36 procent van de Pakistaanse kinderen in de schoolgaande leeftijd gaat niet naar school. Slechts 45 procent van de meisjes maak de basisschool af. Dat is een van de laagste gemiddelden in Azië.
Met hulp van Unicef zijn in Pakistan honderden ‘Informal Schools' geopend; scholen die niet door de staat zijn opgericht en ook niet door de staat worden betaald. Deze scholen zijn bedoeld voor leerlingen die ook werken. Unicef betaalt een deel van de lerarensalarissen en voorziet de school van schriften, pennen en schoolborden. De Pakistaanse regering erkent deze scholen niet omdat de leerlingen er alleen lezen en schrijven leren. Sommige van deze scholen hebben geen eigen gebouw. De lessen vinden dan plaats op een afgesproken plaats op straat.
Gulshan-e-Sikandrabad is een arme wijk in Karachi. In 1991 is hier een ‘Informal School' geopend. De school is een project van het ‘Instituut voor sociaal onderzoek en ontwikkeling', waarmee Meher Hasan en Shirleen Rehmatullah in dat jaar begonnen. De school is opgezet om de werkende kinderen in deze arme wijk te leren lezen en schrijven. Omdat hun families afhankelijk zijn van het geld dat de kinderen verdienen, moeten ze er heel wat voor over hebben om hun kinderen iedere dag twee uur naar school te laten gaan. "Soms komen de moeders voordat de les voorbij is de meisjes al ophalen", zegt kinderpsycholoog Hasan. "Ze zeggen dat de meisjes met hen mee moeten om water te halen." De vaders van de jongens gedragen zich al net zo. Omdat ze bang zijn dat hun zoon zijn baan verliest als die naar school gaat, controleren de vaders of de jongens na de les weer op tijd op hun werk zijn. Volgens Hasan hebben de ouders er geen bezwaar tegen dat hun kinderen leren lezen en schrijven. Ze zitten echter in een moeilijke situatie omdat ze de inkomsten van de kinderen gewoon nodig hebben. Vaak informeren ze dan ook of de opleiding wat sneller kan. "Ze willen weten of we niet in een half jaar klaar kunnen zijn in plaats van een jaar, zodat de kinderen eerder weer de hele dag aan het werk kunnen."
Makumil is dertien jaar. Sinds hij op de ‘Informal School' zit heeft hij al flink carrière gemaakt op zijn werk. Toen hij net in de schoolbanken zat, haalde hij olie uit de bodem van grote vrachtwagens. Nu werkt hij in een kleine machinewerkplaats, waar hij schokdempers maakt. Hij verdient 30 roepies per dag, wat omgerekend in Nederlands geld ongeveer een rijksdaalder is. Hij geeft van zijn loon 25 roepies aan zijn moeder. Vijf houdt hij zelf, daar koopt hij snoep van.
Voor meisjes is schoolbezoek nog ongebruikelijker dan voor jongens. Vooral arme Pakistani vinden een opleiding voor meisjes niet nodig en zijn zelfs bang dat de meisjes door school bedorven worden. De tienjarige Somaira gaat wel naar school. Ze vertelt dat haar moeder haar en haar vier zussen aanmoedigt om naar school te gaan, hoewel ze er niet allemaal elke dag naar toe kunnen gaan. Een van de oudere zussen blijft thuis om op een jonger kind te passen. "Als ze eenmaal van het nut van onderwijs zijn overtuigd, dan stuurt een familie alle dochters", zegt Hasan. "We leggen hen uit dat een opleiding ook voor meisjes onmisbaar is. Alle kinderen moeten onderwijs krijgen."
In deze school krijgen jongens en meisjes echter niet hetzelfde onderwijs. De jongens leren te lassen. In school gebruiken ze daarbij, in tegenstelling tot op hun werkplaats, veiligheidsbrillen en handschoenen. De meisjes krijgen geen les in beroepsvaardigheden. Blijkbaar is daarvoor geen ruimte of geld.
Op de vraag of meisjes ooit kunnen worden opgeleid tot lasser, antwoordt Hasan: "Dat zou niet veel zin hebben, omdat ze nooit een baan kunnen krijgen als lasser. Dat is voor jongens." Evenzo wordt het zorgen voor jongere broertjes en zusjes en het halen van water als meisjeswerk beschouwd. Het feit dat meisjes naar schoolgaan is al een stap vooruit vergeleken met hun moeders, die dat niet konden doen.